Sátántangó
De Hongaarse regisseur Béla Tarr wilde eigenlijk in 1985 al László Krasznahorkai's roman Sátántangó verfilmen, maar de politieke constellatie in het Hongarije van die tijd stond de productie in de weg. Negen jaar later kon het wel en dat resulteerde in Tarrs magnum opus, een zeven-en-een-half uur durende vertelling, vol lange takes en geschoten in hypnotiserend zwart-wit, die niet alleen gezien kan worden als een allegorie op de val van het communisme, maar ook als een messcherpe analyse van wat de menselijke beschaving nu eigenlijk voorstelt.
In een desolaat dorpje op het Hongaarse platteland, niet lang na het uiteenvallen van de collectieve boerderij, wordt door een paar bewoners een plan gesmeed om geld afhandig te maken van hun mededorpelingen. Dat plan valt in duigen als de dood gewaande Irimiás naar het dorp terugkeert, een even charismatische als manipulatieve man. Hij heeft grootse plannen om een nieuwe collectieve boerderij te beginnen, waarvoor hij het geld van de dorpsbewoners nodig heeft. Ondertussen werkt Irimiás ook voor de politie; hij moet verslag doen van wat er in de dorpsgemeenschap gebeurt.